Frans Boenders
Kunstcriticus, Voorzitter van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten
HET SCHILDERT IN MIJ
Een beschouwing over het beeldend werk van Herman van Veen en Robert Helsmoortel.
Dames en heren!
Vanavond mag ik in het Kursaal van Oostende twee schilders in één tentoonstelling samen inleiden. Werk van een gevestigde schildermeester kijkt naar enkele werken van een gevestigd meester in woord, zang en – klonk dat woord vandaag maar niet zo afgezaagd – communicatie.
Robert Helsmoortel en Herman van Veen. Très étonnés de se trouver ensemble. Zo verbaasd dat ze vanavond misschien wel daarom lijfelijk wegblijven! Dat hindert niet: ze hoeven niet met elkaar te praten, niet het woord tot ons te richten: in deze ruimte komt het op hun beeldend werk aan, en op hun beeldend werk alleen.
Ze strijden niet eens om een eerste plaats. Ze willen helemaal niet elkaar de loef afsteken. Niet alleen omdat ze heren van stand zijn – dat zijn ze beslist, van waarachtig geestelijke stand -, wél omdat ze enkel verf op een drager willen uitdragen, zonder welke competitieve gevoelens ook. Hoe zouden ze overigens hun belangrijkheid hoeven te bewijzen als ze niets dan hun authentieke, naakte bestaan laten zien?
Maar de kritische kijker heeft een punt: er is ongelijkheid. Rekenkundig alvast: het overzicht van diverse genres in enkele tientallen werken uit Helsmoortels rijkgevulde carrière bindt een ongelijke strijd aan met de schamele vier schilderijen van picturaal debutant Van Veen. Al bereikt de omvang van Van Veens beeldend werk vandaag inmiddels ruim zestig schilderijen, hij zou toch, mocht hij hier staan met zijn opera omina , het woord oeuvre vast niet in de mond nemen!
Er is voorts generatieongelijkheid, Antwerpenaar Helsmoortel had met zijn 84 levensjaren makkelijk over een Utrechtse zoon van 61 kunnen vaderen die Van Veen zou heten. Beiden mogen trouwens, om maar iets te noemen, zich verheugen in een internationale carrière.
Maar de heren kénnen elkaar niet eens! Merkwaardig genoeg vinden hun beider werken elkaar opperbest.
De vier schilderijen van de zanger sluiten inderdaad naadloos aan bij de grote doeken van Helsmoortel. Hun monumentaliteit; hun eclatante lichtqueeste die niets anders beoogt dan feesten van kleur te vieren; de afwijzing van elke mimesis – beider abstract werk beeldt in het geheel niets af, het vestigt enkel de aandacht op de geestelijke uitstraling van zijn vorm.
Natuurlijk zijn er daarnaast frappante verschillen.Je voelt dat Helsmoortel, in alles wat hij heeft gemaakt en ontworpen, niets dan beelden en vormen ziet. Of hij nu een muursculptuur ontwerpt voor het Kennedy Airport Terminal, als scherp observator (maar steeds met humanistisch respect) anonieme mensen schetst die op het strand wegdromen, een kaal en eindeloos Amerikaans landschap uit het Midwest aquarelleert, zijn grote, kosmische colourfields borstelt –: Robert Helsmoortel trekt in al zijn beelden steeds de geest van de kijker open; ook een weidse blik weet hij nog wijder op te rekken. Helsmoortel is de prototypische beeldhouwer, schilder, tekenaar die zijn leven aan beeldende kunst gewijd heeft. De man van één carrière, die zich nota bene hoofdzakelijk in de Verenigde Staten heeft afgespeeld.
Aan de andere kant staat daar Van Veen, de ontroerende maar altijd ijzersterke, ongeëvenaarde performer – weer zo’n lelijk woord uit deze tijd. Ik wil maar wil zeggen dat Van Veen van vele markten thuis is. Ik zie hem als een man van vele verschillende carrières tegelijk en door elkaar: zanger en musicus, amuseur publique die in al zijn gedaanten steeds gericht is op het woord - een dichter en verhalenverzinner, een kunstenaar niet te beroerd om zich telkens weer bloot te geven voor een aanvankelijk amorf, nog te verleiden en te kneden publiek, op diverse plekken in West-Europa, en tot in Amerika en Japan. Een man die allicht méér bijdraagt aan de gedroomde maar nog steeds schimmige Europese identiteit, dan de verzamelde Commissie en het hele Europese Parlement samen. Bovendien een humanist metterdaad die, tot onze lering en ons vermaak, het kind in zichzelf laat voortleven en kinderen in Afrika helpt te overleven.
Moet zo’n man nu ook nog gaan schilderen? Spuien onze academies dan niet hopen schilders en beeldend kunstenaars?
Van Veen schildert echter niet vanuit enige opleiding in die richting noch uit eerzucht, maar louter en alleen vanuit zijn eigen zielenroerselen. Zelf wijst Herman gaarne op zijn vader. Die schiep als eenvoudige letterzetter eigenhandig letters tot woorden en zinnen. Na diens dood werd succesrijke zoon Herman vervuld van – zeg maar behekst door, een lang en diep weggemoffeld verlangen om ook zo’n zwijgzaam en constructief (maar tezelfdertijd de innerlijke mens aansprekend) ambacht uit te oefenen. Dus kocht deze ouderwordende Herman verf en borstels, en liet wat al die jaren verzonken had geleefd de vrije loop. En toch is het allerminst autobiografisch schilderwerk geworden.
Is Noord-Amerika Helsmoortels feitelijke artistieke teelgrond gebleken, dan blijkt anderzijds dat Herman van Veen trouw is gebleven aan het Nederlandse woord. Ook al wordt hij, zoals u wellicht weet, evenzeer geliefd in Duitsland en Frankrijk, en heeft hij zelfs tournees heeft gemaakt in Japan. Op zijn eigenzinnige wijze even internationaal gericht als de modernistische Helsmoortel, legt Van Veen toch andere accenten.
Hermans menselijk engagement toont zich namelijk ook los van zijn kunst – nee, niet in ronkende verklaringen, maar in concrete stichtingen, een ambassadeurschap van Unicef, en persoonlijke inzet op diverse gebieden. Terwijl Helsmoortel met zijn ingekeerde, om- en welgevormde discrete visie de aandacht van zijn kijkers vestigt op de minuscule plek die wij mensen innemen in de ontzaglijke kosmos. Helsmoortel koestert inderdaad een kosmische visie.
Wat er ook van deze uiteenlopende vormen van humanisme te zeggen valt, in een schilderijententoonstelling komt het uiteraard op de beelden aan. Wat hebben de bescheiden vier schilderijen van Van Veen picturaal te vertellen?
Het gaat om vier stuks uit een reeks die de kunstenaar De 61 herfsten van mijn leven noemt – in tegenstelling tot de lentelijke manier waarop dames hun jaren tellen. De kus oogt rood en alludeert op erotiek en liefde. Wanneer ben ik begonnen? wijst op het autobiografische uitgangspunt (niét de autobiografische inhoud, want die ontbreekt geheel) van Van Veens kunst, of het nu gaat om een lied, een anekdote of een vertelde herinnering. Niet aan school willen roept het zachte maar doortastende anarchisme op van de recalcitrante kunstenaar as a young man. Seizoenen tenslotte gaat over de eeuwige, maar tevens geruststellende terugkeer van hetzelfde – de natuur met haar kringloop.
Volgens mij staan we met deze vier schilderijen voor de hoofddeugden die we in dit leven kunnen beoefenen. Ik weet het, ‘deugd’ is een beetje een ouderwets woord, maar eigenlijk ook een mooi woord, zeker in het West-Vlaams waar deugd niet alleen de Griekse aretè of deugdzaamheid en het Latijnse virtus of mannelijke kracht betekent - maar vooral wijst op plezier en genot.
Over welke vier hoofddeugden gaat het hier?
In de Seizoenen draait alles om openheid, ontvankelijkheid: de aanvaarding van het vanzelfsprekende. Om het besef dat je je leven niet alleen in eigen handen hebt. Je kunt maar best het voorbeeld volgen van het water. Meestromen met de natuurlijke gang van de dingen, bereid zijn je te plaatsen in de bewegingen en de transformaties die de tijd en de leeftijd je opleggen, je niet rigide verzetten tegen het evidente verloop van de dingen en het onbestendige.
Wanneer ik begon herinnert aan de moed om te beginnen, niet bij de pakken te blijven zitten, maar ook te weten waar je moet stoppen, breken met het vertrouwde, wanneer te scheppen en wanneer te vernietigen, weten ook hoe je je geflatteerde zelfbeeld speels maar ongenadig moet kritiseren.
In het verlengde daarvan ligt Niet naar school willen. Hier gaat het om de noodzakelijke rebellie tegen wat de jonge mens wordt opgelegd, om het afleren van de noodzakelijke (maar naar stramheid en onderdanigheid leidende) schoolse wijsheid. Men moet het bestaan ontdekken van een Geist der stets verneint, de geest die zich verzet tegen zowel Big Brother als karakterloze globalisering. Het is dezelfde geest die Gandhi’s boodschap van burgerlijke ongehoorzaamheid uitdraagt en die, indien nodig, het hele staatsapparaat op de knieën krijgt.
De kus tenslotte appelleert uiteraard aan de deugd aller deugden: solidariteit, mededogen, liefde.
Zulke titels zijn louter aanwijzingen voor een mogelijke betekenis van een schilderij dat op zich zinvrij (niet: zinloos) blijft; ze geven allerminst verplichte lessen in burgermoraal. Zeker, Van Veen ziet zichzelf als een hofnar die weliswaar met zijn verbale fratsen de keizer – die zoals bekend geen kleren heeft – op zijn ethische opdracht wijst. Maar schilderen is voor hem vakantie. In interviews zegt Herman het uit en te na: ‘mijn schilderijen zijn bloemen die bloeien uit eigen vreugde’.
Zowel bij Van Veen als Helsmoortel bewonder ik drie voor de niet-figuratieve schilderkunst typische deugden.
Abstracte kunst brengt geen voorstelling. Ze trekt zich af van het bijkomstige, begeeft zich in vrijheid naar het onvoorziene. Daar ‘gebeurt’ niets dan beweging, louter vormen en kleuren die nergens naar verwijzen. Wie abstract schildert bedankt voor de ‘omleiding’ langs narratieve wegen, voor verhalen en anekdoten - om meteen naar de picturale kern door te stoten. Van zijn kijkers verwacht de abstracte schilder oog voor kleur, ruimte en compositie, maar vooral verbeeldingskracht. Wie wil genieten van abstracte kunst moet zijn verbeelding aan het werk zetten, en zijn redenerend of discursief verstand met vakantie sturen. Je kunt dat actief verbeeldende zien de imaginatieve intrede in het schilderij noemen waarbij, na de eerste oogopslag die het tafereel in zijn geheel overschouwt, de kijker zich begeeft in een langdurig, lichamelijk zien. Het aanvankelijk kijken gaat dan over in een waarachtig zien. Tijdens zulk een schouwen van een groot doek van Helsmoortel - of van een schilderij met vergelijkbare dimensies van Van Veen - maakt een gevoel van grootschaligheid zich meester van de beschouwer; zijn aandacht scherpt aan, niet zozeer op het ene of het andere punt van het oppervlak als wel gelijkmatig verdeeld op het gehele schilderij.
Als je dicht bij zo’n ruimhartig schilderij staat gaat de kleur je geleidelijk in het gezicht gloeien; je lijkt onder een koepel van louter kleur te verdwijnen; stukje bij beetje trekt de moederkleur door je heen en maakt je deelgenoot van haar warmte dan wel haar koelte. Je verwijlt in verfvelden die geen afbakening verdragen en hun weelderige ruimte aan jou overreiken.
Allicht is het die ervaring waarop ook Van Veen zinspeelt als hij verklaart dat hij ‘alleen maar het licht vangt’, dat hij schildert om ‘de sereniteit terug te krijgen’. Uiteindelijk gaat het hem om dezelfde essentialia, waarover hij op de scène zingt –geboorte en dood, vaders, moeders en kinderen, bomen en dromen.
Ook Helsmoortel zet tijdens het schilderen zijn verstand op tijdelijk afwezig om ‘het’ op het doek te laten plaatsvinden, zonder hinderlijke ego-oprispingen. Het is zoals een Frans wijsgeer het uitdrukt: ça parle en moi – ik ben maar een medium waarvan de (verbale of picturale) taal gebruik maakt. Het schildert in mij. Elk bewust gekozen onderwerp is zoek, een schilder als Helsmoortel bereikt – na lange, soms frustrerende en schijnbaar zinloze oefening – de vloeiende spontaniteit die elke nadrukkelijkheid ver achter zich laat. Dat proces, die epifanie noem ik de tweede deugd van de abstracte schilderkunst.
De oplichting is de derde deugd. Ze is een rechtstreeks gevolg van het feit dat men niet langs de brug van het verhaal is gepasseerd. Want woorden, hoe precies gekozen ook, raken nooit hun fundamentele dubbelzinnigheid kwijt. De afschuwelijkste ideologieën van de voorbije eeuw zijn alle met woorden goedgepraat. Sedertdien blijft er steeds een rand van onbetrouwbaarheid aan ze kleven. In de beste abstracte kunst is derhalve woordloosheid koning. Leegte laat zich vollopen met licht, altijd maar ‘mehr Licht’, zoals volgens de overlevering de stervende Goethe zou gezegd hebben.
Licht, dat weet iedereen, toont zich in kleuren. Wit is een verzameling van alle kleuren, maar een schilder hoeft het niet met wit te doen, hij heeft gelukkig ook ontelbaar vele kleurschakeringen ter beschikking als toegang tot innerlijk leven en meditatie.
‘Ik had zin om me leeg te maken,’ vertelde Herman van Veen me gisteravond aan de telefoon, toen ik hem vroeg waarom hij aan schilderen was begonnen.
Ik had nog maar de telefoon opgelegd of ik moest aan die mondo denken. Een mondo is een in zenkringen bekende anekdote toegeschreven aan een oude zenmeester.
Keizer Wu Ti, van de Liangdynastie van het zuiden, ontbiedt de grootste zenpatriarch Bodhidharma en vraagt hem:
‘Wat is de ultieme heilige waarheid?’
Bodhidarma: ‘Grote leegte, en niets is heilig.’
Keizer: ‘Wie staat er dan voor mij?’
Bodhidharma: ‘Ik zou het niet kunnen zeggen.’
Ik dank u voor uw aandacht.